Nostalgie

Nostalgie

In Amos 7:12-15, de derde visie, wordt de profeet Amos door Amasja, de priester van Betel, weggestuurd. Amasja wil dat Amos naar Juda gaat en daar zijn brood verdient met profeteren, omdat het heiligdom in Betel aan de koning en het gebouw aan het rijk toebehoort.

In Marcus 6:7-13 zendt Jezus zijn twaalf discipelen uit om te prediken. Hij stuurt hen twee aan twee en geeft hen macht over onreine geesten. Ze mogen niets meenemen voor onderweg, behalve een staf. De woorden en daden van de leerlingen zijn onafscheidelijk en vormen de bouwstenen voor het komende Rijk Gods.

Het verband tussen beide passages ligt in de zending en het prediken van het evangelie. In Amos wordt Amos weggestuurd om elders te profeteren, terwijl in Marcus de discipelen worden uitgezonden om het woord van God te verspreiden. Beide teksten benadrukken de missie om anderen te bereiken en te dienen.

Het Nederlandse woord “profeet” is afgeleid van het Griekse woord “prophètès”. In die taal betekent het zoiets als “openlijk spreken”, maar ook “voorspellen”. Een profeet (of profetes) sprak soms in een trance de boodschap uit die hij op het spreekmoment zelf van een god of godin verkreeg. Profeten stonden in relatie tot de heersende godsdienst en werkten naast priesters of waren tegelijk profeet en priester, zoals het Orakel van Delphi. In het jodendom wordt een onderscheid gemaakt tussen de ‘vroege profeten’ (zoals Mozes en Elia) en de ‘late profeten’, die verder worden onderverdeeld als de ‘grote profeten’ en ‘kleine profeten’. Kortom, een profeet is iemand die boodschappen van goden doorgeeft en soms toekomstige gebeurtenissen voorspelt.

Amos was een herder en vijgenboer uit het Judeese dorp Tekoa, ongeveer 15 kilometer ten zuiden van Jeruzalem. Hoewel hij uit Juda kwam, richtte hij zijn profetische boodschap vooral op het noordelijke koninkrijk Israël, met name de steden Samaria en Betel. Zijn woorden getuigden van sociale rechtvaardigheid, Gods almacht en goddelijk oordeel. Amos wordt beschouwd als een van de Twaalf Kleine Profeten in de Hebreeuwse Bijbel en het christelijke Oude Testament. Voordat hij profeet werd, was hij geen lid van de profetenschool, wat hem onderscheidde als een ware profeet. Zijn profetieën eindigden rond 765 v.Chr., twee jaar voor de aardbeving die wordt genoemd in Amos 1:1. Jerobeam II regeerde in Israël/Samaria en had het rijk uitgebreid, maar corruptie en onderdrukking van de armen waren wijdverbreid. Amos’ boodschap was een oproep tot gerechtigheid en bekering.

Jezus werd erkend als profeet door degenen die zijn wonderen zagen en zijn onderwijs hoorden. Ze beschouwden Hem als de drager van Gods woord, die met gezag sprak over de aard en doelen van God. In het Nieuwe Testament wordt beweerd dat Jezus “de Profeet” is die in het Oude Testament was voorspeld, vergelijkbaar met Mozes, die rechtstreeks met God sprak. Maar Jezus was groter dan Mozes, want Hij was de enige God die eeuwig met de Vader in contact stond. Kortom, Jezus vervulde de rol van profeet door Gods boodschap te verkondigen en Gods wil te openbaren.

Het woord “apostel” komt uit het Grieks en is afgeleid van het Koinè-woord “ἀπόστολος” (apóstolos). In het oude Griekenland en het hellenisme was dit oorspronkelijk een nautische term die verwees naar een vrachtschip of oorlogsboot. Later kreeg het de betekenis van “boodschapper” of “gezant”. In het Hebreeuws wordt een vergelijkbare term gebruikt, afgeleid van de wortel “šlḥ”, zoals te zien in Jesaja 6:8. Het Nieuwe Testament gebruikt “apóstolos” om iemand aan te duiden die met gedelegeerde autoriteit handelt. De vorm is Grieks, maar de inhoud is Hebreeuws. Vooral Johannes 13:16 benadrukt dit: “Een afgezant [is] niet meer dan wie hem zendt”. De twaalf apostelen, door Jezus zelf aangesteld, werden uitgezonden om het evangelie te verspreiden en handelden met goddelijke autoriteit (Marcus 3:14-15). Zo is een apostel iemand die gezonden is om Gods boodschap te verkondigen.

Er stelt zich sinds het einde van het zogenaamde “rijke Roomse leven” (+/- 1860-1960) een groot probleem: zowel Amos als Jezus predikten in het openbaar; in onze Westerse maatschappij behoort religie tot de privé-sfeer. Het Rijke Roomse Leven was een periode tussen ongeveer 1860 en 1960 in het zuiden van Nederland, waaronder Noord-Brabant en Limburg, waarin het katholicisme een prominente rol speelde. Er was een uitbundige liturgische praktijk. Elk katholiek gezin had heiligenbeelden in huis, waarbij bloemen werden gelegd en kaarsjes werden aangestoken. Veel mensen gingen dagelijks naar de kerk. Gemeenschappen namen deel aan religieuze processies. De geestelijkheid had een sterke positie in het leven van gelovigen. Gezinnen waren vaak groot.

Velen studeerden voor priester, traden in een klooster of werden als missionaris uitgezonden. Er was een uitgebreid netwerk van katholieke instellingen en organisaties. Dit fenomeen werd mede in stand gehouden door sociale controle en overtuiging van de gelovigen. Het katholieke geloof speelde een belangrijke rol in het dagelijks leven en de cultuur.

Er rest enkel een grote brok nostalgie…

(B.N.)