Bidden met lege handen

Bidden met lege handen

De evangelielezing van de dag is niet evident: Jezus schetst een scherp contrast tussen een Farizeeër en een tollenaar. Op het eerste zicht is de Farizeeër goed bezig: hij lijkt een rechtvaardige in de lijn van Zacharias, Elisabet, Johannes de Doper, Simeon, Jozef van Arimatea,… Paulus was ook zo’n Farizeeër (Hnd 26, 5). De Farizeeërs vormden vaak een soort aparte elite. Wat is dan het probleem? De Farizeeër roemt zichzelf. Eigen lof stinkt. Hoogmoed is een hoofdzonde. Wie overtuigd is van zijn eigen gelijk is geneigd de anderen te minachten. Het is goed het goede te doen, maar het is slecht te denken dat wij beter zijn dan de anderen.

De tollenaar is één en al nederigheid. Net zoals de honderdman voelt hij zich onwaardig (cf. onze liturgische formule “Heer, ik ben niet waardig, dat Gij tot mij komt. Maar spreek en ik zal gezond worden”). Het is de nederigheid die overeenkomt met de eerste Zaligspreking van de Bergrede: “Het echte geluk is voor mensen die weten dat ze God nodig hebben” (Mt 5, 3 – BGT). De tollenaar ademt de sfeer van Psalm 51 uit: het zondebesef, het berouw, de nederigheid, de herschepping of wedergeboorte,…

Kortom, een mens is nooit rechtvaardig op eigen kracht; de mens kan alleen gerechtvaardigd worden. Ludolfus de Kartuizer van Saksen (1300-1378) vat de dubbele paradox nog eens goed samen: “Beter een nederige zondaar dan een hoogmoedige rechtvaardige”. Jezus Sirach had die wijsheid ook al (rond 180 v. Chr.): “Het gebed van de nederige dringt door de wolken heen”.

Bernard